?
K | E | N | D | E | N | A | T | U | U | R | © | Wim de Groot & Bart Bruyns |
punaise op water leggen drijven op 2 manieren | Lopen op waterPROEF: PUNAISES OP HET WATER LATEN STAAN
De lucifer (1) zinkt / blijft drijven. Dit komt omdat een lucifer (2) lichter / zwaarder is dan water. De punaise (3) zinkt / blijft drijven. Dit komt omdat een punaise (4) lichter / zwaarder is dan water. Punaises kunnen dus niet drijven! Maar je kunt punaises wel òp het water laten staan. Leg 4 punaises voorzichtig met de platte kant op het water. De punaises blijven op het water staan. Het water-oppervlak heeft een soort stevigheid. We noemen dat de oppervlaktespanning van het water. Geef punaise en lucifer allebei een tikje met je vinger. De lucifer (5) zinkt / blijft drijven. De punaise (6) zinkt / blijft drijven. Oppervlakte-spanning is dus iets heel anders dan drijven! | ||
suikerklontje even dopen | SuikerLeg weer 4 nieuwe punaises op het water.Houd het suikerklontje even in het water. De punaises gaan (7) naar de suiker toe / van de suiker weg. | ||
proef met inkt, suiker en zeep | Stroming zichtbaar makenMet inkt kan je zien wat er gebeurt:Doe één druppel inkt op het suikerklontje. Houd het suikerklontje weer in het water. De suiker met inkt gaat (8) naar opzij / naar beneden. Hiernaast start met pijlen getekend wat er gebeurt. Het suiker-water is zwaarder en zakt naar beneden. Daardoor stromen de punaises in de richting van het klontje. Kleur de pijlen in de tekening hiernaast blauw. ZeepHoud het stuk zeep even in het water.De punaises gaan (9) naar de zeep toe / van de zeep weg. Doe een druppel inkt op de zeep en herhaal de proef. De zeep met inkt gaat (10) naar opzij / naar beneden. Zeep verspreidt zich dus over de oppervlakte van het water. Houd het stuk zeep nu nog een tijdje in het water. Wat gebeurt er met de punaises? (11) _____________. Door zeep verliest het water-oppervlak zijn stevigheid. De oppervlakte-spanning wordt (12) kleiner / groter. | ||
De schaatsenrijderHier zie je een insekt dat over water kan lopen.Het is de schaatsenrijder. Dit insect maakt gebruik van (13) ____________________________. Schaatsenrijders staan op hun poten hoog boven het water. | |||
poten van de schaatsenrijder | Ze heten zo, omdat het lijkt of ze (14) ______________________________. Met hun middelste poten roeien ze vooruit. Met hun achterpoten sturen ze. Met hun voorpoten grijpen ze hun prooi. Ze leven van kleine beestjes die in het water vallen. De (15) voorpoten / middenpoten / achterpoten zijn het langst. Ze kunnen niet leven in sloten die met zeep vervuild zijn, omdat (16) ________________________________________. | ||
papieren boot |
PROEF: VAREN OP ZEEP
Maak dit papieren bootje precies na. Wrijf plek A in met het stukje zeep. Leg het papiertje plat in het midden van de bak met water. Wat zie je gebeuren? (17) ____________________________________. Je hebt een soort speed-bootje gemaakt. In de vorige proef zag je al dat zeep de punaise wegduwde. Nu zie je dat het bootje met zeep ook zichzelf kan wegduwen. |
Vragen | |
1. | Waarom zinken punaises als je ze in het water gooit?
(18) ________________________________________. |
2. | Hoe kan het dat punaises toch op water blijven staan?
(19) ________________________________________. |
3. | Suiker-water is (20) lichter / zwaarder dan water. |
4. | Door zeep wordt de oppervlakte-spanning (21) kleiner / groter. |
5. | Punaises worden door zeep (22) aangetrokken / weggeduwd. |
6. | Met zijn achterpoten kan de schaatsenrijder (23) _________.
De middelste poten dienen om te (24) _________. De voorpoten dienen om (25) ____________________________________. |
Extra stof | |
7. beekloper | Hier zie je de beekloper.
Dit is een soort schaatsenrijder die in snelstromende beken leeft. Om snel vooruit te komen Iaat hij een druppel speeksel vallen. Dat speeksel werkt net als zeep. Het speeksel duwt de schaatsenrijder snel vooruit. Wanneer zal dit dier zijn speeksel gebruiken? (26) ________________________________________. |
8. | De beekloper heeft nog iets speciaals: Hij kan de golven op het water voelen.
Een tor die in het water valt, gaat spartelen. Het water gaat dan (27) _________. De beekloper voelt deze kleine golven. Hij weet dan dat er iets in het water is gevallen. Op deze manier spoort de beekloper zijn prooi op. |